Nee, ik ben er niet geweest. Kom op, ik was 13. Maar het voelt van wel. Woodstock heeft me gemaakt wie ik ben. Het is een belangrijk deel van mij, van mijn leven. De muziek meteen al. Ongelofelijk. Maar ook: het gevoel. Dit kan. Three days of love and music. Kijk nou. Zie je wel.
Ik had er iets over gelezen, misschien was het op het journaal geweest. Maar het landde pas goed een jaar later ofzo, met de soundtrack. Drie elpees in een lange uitklaphoes. DRIE elpees. Wow. Drie.
De platenzaak in de stad, Van Leest, had toen luistercabines. Koptelefoons bestonden nog niet. Achterin de zaak waren drie kleine hokjes met een bankje en een platenspeler waar je een elpee kon proefluisteren. Wist jij veel wat je kocht? En een elpee was zeker vijftien gulden, een maand sparen. Komt opeens Woodstock uit. Drie elpees. Vijftig gulden. Vergeet het maar.
Dus gingen we luisteren bij Van Leest. Elke dag, na school. Met dikke boekentassen, met nog een laatste stinkende pindakaasboterham in de trommel, op naar de achterste rij platenbakken, naar de W en naar de kassa. "Mevrouw, mogen we deze even luisteren?"
Na twee, drie weken werd ze boos. Dat kon niet meer. Ja, vijftig gulden is veel geld, het was een van de duurste platen van de zaak, daar moesten we natuurlijk goed over kunnen nadenken. Maar ook daarom: ze hadden er maar twee op voorraad en we hadden ze allebei al grijsgedraaid. Op kant vier, tweede nummer, zat al een krasje.
Maar ja, die muziek! Ongelofelijk. Santana, Jefferson Airplane, Joan Baez, Guthrie, de maf Country Joe die het publiek FUCK liet zeggen (ik heb lang niet geweten wat het betekende). Muziek waarbij de schellen van je oren vielen. De duivelssnelle Ten Years After, de engelachtig mooie Crosby Stills & Nash, de onaardse Sly Stone. De verpletterende Who met dat verbijsterende filmpje dat zo af en toe op Toppop te zien was, tussen domme clipjes van de Cats door. En, diepe stilte: Jimi Hendrix. Live. Hij was net gestorven.
De platen leken zo'n beetje het mooiste wat een jochie kon overkomen. Maar toen kwam er de film. Voor velen van mijn generatie ons JFK-moment. Wie kan die eerste keer vergeten? Voor mij was het de kerstvakantie, tijdens een logeerpartij bij mijn o zo stijve opa. Geen lol te beleven bij die man. En vandaar misschien, dat mijn oudere neven aanbelden toen ze onderweg waren naar de stad. Ze gingen naar Woodstock. De film.
Ik wist niet wat ik hoorde. Een film! Met, zo knipoogden mijn neven, meisjes uit het publiek. Blote meisjes. Daar zat een groot probleem: de film was voor 16 jaar (ja, daar lag vroeger de grens) en ouder en ik was 14. Maar mijn neven kenden de kassajuf. En daar zat ik dan. Rij 8.
Toen het licht weer aanging, was ik een ander mens. Opnieuw: de muziek. En die beelden: twee, drie, vier tegelijk. Je keek ze in hun neusgaten. Maar er was meer. Hippies. Overal hippies. Overal vriendelijkheid. Overal lachen, bloemen, lange haren, wijde jurken. Geen onvertogen woord. Het leek de normaalste zaak van de wereld.
Dat was het niet. Dat zei Max. Opeens stond hij op het podium. Bolle wangen, stoppelbaardje, tevreden lach, stralende ogen. Max Yasgur (He, een Max, Maxen zijn er niet zo veel). Het was zijn weiland. En hij bedankte hen. Dat ze de wereld hadden bewezen dat een half miljoen
kids drie dagen samen konden zijn voor fun and music, en dat er niks anders was dan fun en muziek.
Ja, dat was zo. Bloemenkinderen. Love and peace (and music). Ze zouden mijn leven bepalen. Lang, tenminste. Vrienden, vriendschap helpt je door alles heen. Door kostschool, door eenzame studentenkamers, door tegenvallende examens, door fietstochten in snijdende regen, door ouderscheidingen, door stille nachten, door gebroken harten. Door alles.
Ze gaven meteen richting, in een erg verwarrende tijd. Ver weg was oorlog, Vietnam, een oorlog die nergens over ging, maar waar Amerika grote fouten maakte. Terwijl datzelfde Amerika jarenlang op een voetstuk was gezet thuis: de grote bevrijders, de grote voorbeelden. Land van afwasmachines en televisies op slaapkamers. Wel of geen Amerika, wel of niet je ouders geloven, wat te doen, wie te kiezen? Dan opeens die boodschap. Luid en duidelijk en helder. Love and peace. Waarom niet? Imagine all the people, sharing all the world, zong John Lennon niet veel later, en ook hij had gelijk. Give peace a chance.
Ik werd, was en ben hippie in hart en nieren. Ik loop niet langer in zelfgeborduurde spijkerbroek en Afghaanjas, maar voel me nog altijd bloemenkind. Mijn school en studie stond in het teken van vriendschap en helpen, en dat was ook een van de redenen dat ik voor dit beroep koos. Journalisten helpen -dat denken ze tenminste- de wereld. We laten zien wat er gebeurd, hoe het niet moet en hoe het wel kan. Ik probeer altijd hoop, een lach, een zonnestraal in mijn verhalen te stoppen.
Woodstock leerde me ook de magie van muziek te ontdekken. Niks mooiers op de wereld dan muziek. Iedereen houdt van muziek. Muziek kan binnen luttele seconden je kijk veranderen. Een droevig liedje, een vrolijk liedje: ze verzetten onmiddellijk je zinnen.
Muziek tekende mijn leven. Nachten doorhalen, elpeehoezen lezen, draaien, draaien draaien, luisteren luisteren. Wat een werelden gingen er open! Al mijn geld ging er aan op, al mijn tijd, alles was muziek. Sterker: het werd mijn beroep. Popjournalist zijn leek lang mijn ding, maar eenmaal bij de krant wilde ik niet meer. Even rook ik er aan, gratis platen, recensies schrijven maar nee: dat werd te gek. Opeens werd het zakelijk. Bang dat muziek zijn magie zou verliezen, deed ik het niet meer.
Maar het bloed kroop waar het niet gaan kon. De kunstredactie vroeg of ik wilde helpen. Concerten bezoeken, interviewtjes doen. En van het een kwam het ander. Werd ik toch popjournalist. En hoe! Ik legde de lat hoog, wilde iedereen spreken, en ik sprak ook iedereen. Bowie, Jagger, McCartney, Clapton, Paul Simon, Pink Floyd, Genesis, Yes, Talking Heads, U2, zelfs mijn allergrootste helden Frank Zappa en Neil Young. Ik reisde de wereld rond, zag superconcerten, premières, priveshows. Crowded House zong wat liedjes bij hen thuis, ik zag McCartney oefenen, zat op de kussens van de slaapkamer van Prince, Liep backstage bij Bowie, noem maar op.
Tussendoor sprak ik ook Santana, Joe Cocker, Jefferson Airplane, Melanie, John Sebastian, Crosby en Stills en Nash en Young en the Who. Niemand, niemand kon zich iets herinneren van Woodstock. Ik verbeet me in stilte. Juist het festival dat de diepste indruk op me maakte, heb ik niet bezocht en ik kwam er niks van te weten. Wel was er een keer het magische gevoel. In 1985, Live-Aid. Alle wereldsterren op twee podia, allemaal voor een enkel doel: een betere wereld. Die wereld keek wereldwijd toe via de tv. Ik voelde een band die de wereld bond.
Van het een kwam het ander. Al dat reizen was altijd improviseren. De grote popfestivals waren halve rampgebieden dus ook daar kwam het aan op improvisatie, zelfredzaamheid, snel door massa's heenkomen, praten met handen en voeten. Als vanzelf kwamen er reportages uit echte rampgebieden, zocht ik als vredesduif juist oorlogsgebieden op.
Of dat niet moeilijk was, vervelend, draaglijk, al die ellende, zo vroeg iedereen. Jazeker ging dat. Waarom? Door Woodstock. Door dat ene zinnetje van uberhippie Wavy Gravy, leider van de Hog Farm. Ergens roept hij opeens
"There is always a little bit of heaven in a disaster area". En dat klopt. Daar heb ik altijd naar gezocht. Hoe diep de ellende, hoe zwaar het lijden, hou uitzichtloos de situatie: altijd was er wel iemand die het hoofd hoog hield, de handen uit de mouwen stak, de eerste stap zette.
Die man vinden. Zijn boodschap uitdragen, zijn licht laten schijnen. Dat wilde ik in mijn verhalen. Dat wil ik nog steeds. Dat heeft Woodstock in me wakker gemaakt. En dat houdt me op de been. Nog steeds. Nog altijd.
Max Steenberghe